пти́чка f 1 ( an. ) vogeltje het ко́готь увя́з пти́чка всей пти́чке про́пасть ( gez. ) — als je daar aan begint (dan is het einde zoek); ра́нняя́ пти́чка носо́к прочища́ет, а по́здняя глаза́ продира́ет ( gez. ) — de mórgenstond heeft goud in de mond ● 2 Spreek. (tékentje op lijst/tabél) vinkje het поме́тить́ [4] пти́чкой — áanstrepen, áankruisen, een vinkje zétten bij, afvinken (als iets gedáan )