простота́
f
1 sb. v. просто́й I , éenvoud
во́ всей простоте́ — in álle éenvoud;
для́ простоты́ — voor het gemak;
простота́ в обраще́нии́ — gebruiksvríendelijkheid;
простоты́ ра́ди́ — eenvoudigheidshálve;
со́ всей простото́й — in álle éenvoud
●
2 gewóonheid, éenvoud;
néderigheid
она́ простота́ сама́́ простота́ — zij is de éenvoud zelve
●
3 ( v. karakter, gedrág) éenvoud, ongecomplicéerdheid, ongekúnsteldheid
4 ( v. iem. ) simpelheid, onnózelheid, naïviteit, dómheid
вот простота́ ! ( v. — naïef iem.) wat een/ook geen licht!;
по/в простоте́ душе́вной́ — in de éenvoud des hárten, in z'n ónschuld;
свята́я/ бо́жья́ простота́
1 onnozele hals, súkkel, simpele ziel
2 eenvoudige van geest