( pf ; if проща́ть)
1 ([4] [3]; [4] за [4]) iem. iets vergéven, niet kwálijk némen: iem. verontschúldigen, pardormeren (voor)
прости́(те)! ( — als int. ) pardon!, neem(t u) mij niet kwálijk!, excuseert u mij!, sorry!;
( — als correctie ook) herstel!;
( — bij niet goed verstáan) pardon?, wat zegt/zei/belieft u?;
…,
прости́-проща́й Arch.
великоду́шно прости́ть́ — weer in genáde áannemen;
не прости́ть [2] — iem. geen pardon géven;
сказа́ть после́днее́ прости́ ☺ — de laatste gróet bréngen (aan een overlédene)
●
2 ([3] [4]) iem. [z'n schulden, zonden e.d. ] kwíjtschelden
ему́ прости́ли три го́да — drie jaar werden hem kwijtgescholden;
прости́ть [3] долѓ ( — oolc) iem. z'n schuld schénken;