f
( v. iem., natúur, weer ) gril; ( v. iem. ) bui, kuur, luim, nuk. tic, hérsenkronkel, capríce
причу́ды ( — ook) frátsen, buitenissigheden, éigen-
aardigheden;
с причу́дами ( v. — iem.) eigenáardig, zónderling, vreemd, wónderlijk, met gríllen;