прису́тствовать ( if ; intr. ) 1 (на [6]) aanwézig zijn op/bij, presént/tegenwóordig zijn bij, erbíj zijn, bíjwonen; (при [6]) getúige zijn van на рабо́те он ча́ще отсу́тствовал, чем прису́тствовал — hij was vaker niet dan wel op zijn werk; на собра́нии присутствовало ма́ло наро́ду — de ópkomst bij de vergádering was slecht ● 2 Arch. z'n fúnctie vervúllen