прикла́д m 1 gewéerkolf 2 ( v. kléermaker/ schóenmaker) garnitúur het ; ( col. ) foumituren ▱ класть́ на [4] с прикла́дом vulg. ( m.b.t. — sitúatie) dat kan iem. geen reet schélen, dat zal iem. aan z'n reet róesten; het zal iem. worst wézen; ( m.b.t. — iem.) hij/ … kan iem. de pot op, hij/ … kan iem.s reet líkken