приве́т I m gróet от него́ ни отве́та́ ни приве́та — wij hébben niets meer van hem vernomen, hij heeft niets van zich láten hóren; переда́ть́ [3] приве́т — iem. de gróeten doen; он с приве́том Spreek. — hij heeft ze niet álle vijf op een ríjtje; оте́ц шлёт́ вам приве́т — váder laat u gróeten ● II ( int. ) 1 Spreek. (bij áankomst) hoi!; (bij vertrek) dag!, doei! 2 (ну и) приве́т ! ( ir. ) — de gróeten!, ja dag!