пре́лесть
f
1 bekóorlijkheid, bekóring, chárme, aantrékkelijkheid, beválligheid
в э́той му́зыке есть своя́ пре́лесть — die muzíek heeft haar éigen bekóring;
в э́томто вся́ пре́лесть — dat is het mooie erván, dat is juist de aardigheid;
же́нские́ пре́лести — vrouwelijke bekoringen
●
2 genóeglijkheid, genéugte, verrúkkelijkheid
пре́лесть что тако́е!́ Spreek. — dat is verrúkkelijk!;
э́то́ пре́лесть ! ( m.b.t. — sitúatie, erváring, omgéving e.d. ) dat is verrúkkelijk!
●
3 ( v. vrouw ) snoes: ( v. man) líeverd
ну, не пре́лесть ли он?! — is hij niet lief?!
Начните вводить слово: