предстоя́ть ( if sb; imp. ?; ([3])) ( v. lot, taak, reis, etc. ) (iem.) te wáchten staan; aanstáande zijn. op komst zijn, ophánden zijn ей предстои́т стать ма́терью — zij moet móeder wórden; ей ско́ро предстои́т отъе́зд — zij staat op punt van vertrek; нам предстои́т дли́нный путь — wij hébben een lange reis voor de boeg; предстоя́т переме́ны́ — er zijn veranderingen op til