n
1 begrip het , idée het , nótie
несов-́ местимые́ поня́тия — contradictio in terminis;
. основно́е поня́тие — grondbegrip het ;
растяжи́мое поня́тие — rékbaar begrip
●
2 begríp het , besef het
поня́тие о Бо́ге́ — godsbegrip het ;
поня́тие о вре́мени́ — tíjdsbesef het ;
ло́жное́ поня́тие — verkéerd begrip, wánbegrip het ;
поня́тие но́рмы́ — nórmbesef het
●
3 Spreek. méning, índruk, ópvatting
без́ поня́тия [1] Spreek. ( v. — iem.) … is te stom om voor de dúvel te dánsen;
не име́ть́ (ни мале́йшего) поня́тия о [6] — geen (énkel) besef/ (flauw) idee/(flauw) benul/(fiauwe) nótie hébben van, niet het minste begrip hébben van;
по́ чело́веческим поня́тиям — menselijkerwíjze gesproken;
с поня́тием [1] Spreek. ( v.
●
4 (méestal pl. ) maníer van dénken;
(o [6]) gedachten óver, voorstellingen van
у дете́й свои́ поня́тия — kinderen hébben hun éigen maníer van dénken