( pf ; if понижа́ть; tr. )
1 ((до [2], на [4])) [belásting, muziektoon, waterpeil. prijs, snélheid, druk e.d. ] verlágen, [snélheid, temperatúur, spánning, druk, eis, kwalitéit, prestátie, saláris, wáarde] vermínderen, [nivéau, intensitéit, graad] láten zákken ((tot, met));
[stem] démpen;
[toon] mátigen
у слу́жащих за́работная пла́та бу́дет пони́жена на 10 процентов — de ambtenaren móeten 10 percent (van hun saláris) ínleveren;
пони́зить го́лос́ — met een lage stem spréken, zachter/záchtjes (gaan) práten;
пони́зить потоло́ќ [2] ( ovdr. ) — het plafónd verlágen van
●
2 ((в [4] pl. )) Spreek. (in rang) verlágen (tot)
пони́зить в до́лжности́
пони́зить [4] в зва́нии/ чи́не́