f
nut het , voordeel het , profijt het , baat; ( v. bézigheid, werk ) zin(vólheid)
кака́я от э́того по́льза ? — wat heb je dáaraan?, wat is het nut erván?;
в по́льзу [2] — in het voordeel van, ten voordele/gunste van;
говори́ть́ в по́льзу [2] ( v.
идти́ на́ по́льзу [3] — núttig zijn voor, ten goede kómen aan, voordeel ópleveren aan;
обще́ственная по́льза́ — algeméen belang