подойти́
( pf b/b(9); if подходи́ть; intr. )
1 (к [3]) (be-) náderen, díchter bij [de deur] kómen, naar iem. toe kómen
подойти́ к концу́́ — ten einde lópen ( v. vakántie, vóorraad, geduld);
подойти́ к телефо́ну́ — aan de telefóon/lijn kómen, de telefóon ópnemen/áannemen
●
2 (к [3]) [zaak, iem.] áanpakken, behándelen
подойти́ к [3] с друго́й ме́ркой́ — andere maatstaven áanleggen voor
●
3 (к [3]) déugen voor: ( v. kléren) iem. pássen; ( v. naam, éigenschap e.d. ) pássen bij
ему́ подхо́дит э́то про́звище — die bíjnaam past bij hem
●
4 ( v. nacht, tijd) áanbreken
когда́ подойдёт вре́мя́ — als de tijd rijp is
●
5 Spreek. ( v. deeg) ríjzen б Stijl. geschíkt wórden