пода́рок m 1 geschénk het , cadéau het ; gift g пода́рок — als geschénk; получи́ть в пода́рок — cadeau kríjgen; пода́рок судьбы́́ — lot uit de loteríj ● 2 ( ovdr. : v. prettige gebéurtenis) feest het не пода́рок Spreek. — het/hij is geen lieverdje; э́то не пода́рок — dat is bepáald geen áanwinst