пету́х m 1 zoöl. haan бента́мский пету́х — kríelhaan; бойцо́вый́ пету́х — kémphaan; проговори́ть до́ пе́рвых/вторы́х петухо́в — práten tot in de kleine uurtjes; инде́йский́ пету́х — kalkoense haan; встать с петухами — met de zon ópstaan, bij het eerste hanengekraai ópstaan; ложи́ться с петуха́ми — met de kippen op stok gaan ● 2 Spreek. kémphaan, háantje het 3 sl. nicht, míetje het (passieve homoseksuéel) 4 sl. vijfroebelbiljet het ▱ дать/пусти́ть́ петуха́ Spreek. — met overslaande stem zíngen; пусти́ть кра́сного́ петуха́ Spreek. — de róde haan láten kráaien