( pf a; if перестава́ть; intr. )
1 (+ inf.) óphouden te/met, úitscheiden met
переста́нь(те)! — hou op!, laat dat!, schei uit!;
переста́ть кури́ть́ — óphouden met róken
●
2 óphouden, éindigen
ли́ло не перестава́я — het bleef maar (door)régenen;
дождь переста́л — de régen hield op, het was opgehouden met régenen