па́хнуть
( if a[(5)(6)]; [5]) géuren, rúiken (naar);
( lett. / ovdr. ) ríeken naar;
( ovdr. ) zwémen naar [bedrog, verraad];
(vies) stínken naar
па́хнет горе́лым́ — het ruikt áangebrand;
в во́здухе па́хло грозо́й́ ( lett. / ovdr. ) — er zat onweer in de lucht;
де́ньги́ не па́хнут — geld stinkt niet;
что́бы/чтоб ду́хом́ твои́м/ его́/ … здесь не па́хло — laat ik je/hem/ … hier niet meer zien!;
па́хнет жа́реным Spreek.
1 er hangt een bráadlucht
2 er valt winst te hálen
3 er hangt ónraad in de lucht, er zit een luchtje aan;
понима́ть,́ чем па́хнет Spreek. — z. realiséren wat het inhoudt/betekent;
от него́ па́хло табако́м́ — hij rook naar tabák ●
пахну́ть ( pf , ; [5]) ( v. geur) licht rúiken naar; ( v. wind ) wáaien; ( v. wármte ) dríjven; ( v. gevoelens ) néerdalen op. óver iem. kómen
пахну́ло весно́й́ — er zat lénte in de lucht
Начните вводить слово: