отхо́д m 1 vertrek het , áftocht; ( v. schip ) áfvaart 2 het áfstand némen [ v. vrienden; v. méning], het lóslaten [ v. vrienden] 3 het tóevallen [aan iem.] 4 (méestal pl. ) áfval het бытовы́е отхо́ды — húisvuil het ; мясны́е́ отхо́ды — vléesafval het ; промы́шленные́ отхо́ды — industriéel áfval