открове́нный
adj
1 openhártig, oprécht, ópenlijk, rondbórstig;
éerlijk, vertróuwelijk;
onbedékt, onverblóemd, onverhólen, onverhuld
бу́дем́ откровенны — láten we wel wézen;
говори́ть́ открове́нно — vríjuit spréken;
говоря́́ открове́нно — als ik oprécht ben, éerlijk gezegd;
открове́нная ложь́ — lóuter leugens;
открове́нный негодя́й́ — doortrapte schurk
●
2 ( v. kléding) weinig verhullend, bloot