( pf 2b; pres. wordt vermeden; if осно́вывать; tr. )
1 [fonds, kerk, kolónie, maatschappíj, organisátie, rijk, stad, tehúis, veréniging] stíchten;
[institúut, kantóor, school, néderzetting, stáatsvorm, bedrijf] véstigen;
[institúut, school, bedrijf, industríe, krant] óprichten;
[bedrijf, industríe] ópzetten
2 (на [6]) [conclúsie, beschúldiging] gróndvesten, baséren, fundéren (op)
осно́ванный ( v. — conclúsie) gefundéerd;
осно́ванный на [6] — gegrónd op;
ни на чём не́ осно́ванный [ — die bewéring] mist elke grond, is nérgens op gefundéerd, is uit de lucht gegrepen;