n
1 wapen (schiet-, slag-, steek-);
( col. ) wapens
бра́ться́ за ору́жие — naar de wapens gríjpen;
броса́ть́ ору́жие ( ovdr. ) — de wapens néerleggen;
бря́цать́ ору́жием ☺ ( ovdr. ) — met de wapens klétteren;
всяческое́ ору́жие — wápentuig het ;
ору́жие, заряжа́ющееся с ду́ла/ с дульной ча́сти — vóorlader;
к ору́жию! — in het gewéer!, te wapen!;
огнестре́льное́ ору́жие — vúurwapen het ;
( col. ) — vuurwapens;
подня́ть ору́жие ( ovdr. ) — de wapens ópnemen (een óorlog begínnen);
ору́жия ма́ссового пораже́ния/уничтоже́ния́ ( — mássa)vemietigingswapens;
примени́ть́ ору́жие про́тив [2] — gewápend óptreden tégen …;
ручно́е/ли́чное/стрелко́вое ору́жие́ — hándvuurwapen het ;
с ору́жием в рука́х — gewápenderhand;
си́лой́ ору́жия — gewápenderhand;
скоростре́льное́ ору́жие — snelvuurkanon het ;
сложи́ть ору́жие — de wapens néerleggen;
( ovdr. — ook) de hánddoek in de ring wérpen;
спортивное́ ору́жие — wapens voor schietsport/schérmen/boog-
schíeten/ …;
хими́ческое́ ору́жие — chemische wapens;
холо́дное́ ору́жие — blánke wapens;
●
2 ( ovdr. ) wápen het , middel het , instrumént het
послу́шное́ ору́жие ( ovdr. ) — gewíllig instrumént;
си́льное ору́жие в борьбе́ (за [4]) — sterk wapen in de strijd (voor)