m
1 noot (vrucht);
( col. ) noten
водяно́й оре́х — watemoot, waterkastanje;
гре́цкий оре́х — wálnoot, ókkernoot;
земляно́й оре́х — pínda, áardnoot, ápenootje het , ólienoot;
ке́дровый оре́х — pijnappelpit;
коко́совый оре́х — kókosnoot, klápper(noot);
оре́х ко́ла́ — kolanoot;
лесно́й́ оре́х — házelnoot;
муска́тный́ оре́х — nootmuskáat, muskáatnoot
●
2
гре́цкий́ оре́х — wálnoot, walnotenboom, ókkernoot, okkemotenboom;
лесно́й оре́х — házelaar, hazelnotenstruik
●
3 notenhout het
шкаф из оре́ха — nótenhouten kast
▱ бу́дет/доста́нется́
/попадёт́ [3] на оре́хи! Spreek. ( — bedréiging) er staat … wat te wáchten!, daar zal wat voor … ópzitten!;
на оре́хи [3] доста́ться́ Spreek. ( — flink) op z'n kop/dúvel/ dónder kríjgen, een schrobbéring kríjgen, erván langs kríjgen;
разде́лать/отде́лать́ [4] под оре́х Spreek. — iem. (flink) op z'n kop/dúvel/dónder géven, een schrobbéring/flinke úitbrander géven, de les lézen, door de mángel hálen;
iem, in elkáar slaan, ervanlangs géven;
сы́пать́ оре́хами Stijl. — windjes láten