оборва́ть
( pf 6°b/c: if обрыва́ть; tr. )
1 káalplukken, léegplukken
2 áfrukken, áftrekken, stúktrekken
оборва́ть [3] телефо́н́ — iem. aan één stuk door béllen, voortdúrend bij iem. aan de lijn hángen
●
3 [vríendschap, betrekkingen] verbréken, [gesprék, betrekkingen] áfbreken
4 Spreek. [gesprék] áfkappen