( pf зс; if обма́нывать: tr. )
1 bedríegen, misléiden, béetnemen, iem. iets wíjsmaken;
обману́ть дове́рие́ — het vertróuwen beschámen;
обману́ть жену́́ ( v. — man) zijn vrouw bedríegen (vréemdgaan);
обману́ть ожида́ния́ [2] — niet aan iem.s verwachtingen beántwoorden/voldóen, iem. teléurstellen;
предчу́вствие́ меня́ не обману́ло — mijn vóorgevoel heeft mij niet bedrogen;
обману́ть судьбу́́ — het noodlot tárten
●
2 áfzetten, óplichten