f
voet; ( v. dier, méubel ) poot
бара́нья нога́ — schápenbout;
бежа́ть́ со всех ног — rénnen zo hard je kan, voor z'n léven rénnen, z. de bénen uit het lijf rénnen;
быть без (за́дних) ног ( v. — vermóeidheid) niet meer op z'n bénen kúnnen staan;
дава́й боѓ но́ги Spreek. ( m.b.t. — wegrennen) er als een haas vandóor gaan, zo hard z'n bénen hem kúnnen drágen;
на бо́су́ но́гу — blootsvoéts, met/op blote voeten;
идти́ в но́гу с [5] ( lett. ) — in de maat lópen met, in de pas lópen /blijven;
( ovdr. ) — bíjblijven;
в нога́х валя́ться у [2] Spreek. — krúipen voor, z. in het stof wéntelen voor;
в нога́х ( v. — bed) aan het voeteneinde;
( ovdr. ) — om een gróte gunst vrágen;
вверх́ нога́ми ( v.
коло́сс на гли́няных́ нога́х — reus op lémen voeten;
с ног до головы́́ Spreek. — van het hoofd tot de voeten, van top tot teen;
дать́ [3] ного́й Spreek. — iem. tráppen;
де́лать́ но́ги Stijl. — de bénen némen, pléite gaan;
но́ги не де́ржат́ её Spreek. — ze kan niet meer op haar bénen staan ( v. vermóeidheid, drónkenschap);
одна́ нога́ здесь, (а) друга́я там Spreek. ( m.b.t. — bewéging heen en weer. naar de wínkel gaan e.d. ) als de wéerlicht;
быть на дружеской/коро́ткой́ ноге́ (с [5]) — op vriendschappelijke voet staan (met), goede vrienden zijn (met);
быть на дру́жескую/коро́ткую́ но́гу (с [5]) — op vriendschappelijke voet staan (met), goede vrienden zijn (met);
(идти́, тащи́ться) нога́ за но́гу — voetje voor voetje (lópen, schúifelen) (heel lángzaam);
задра́ть но́ги — grof de pijp úitgaan;
у [2] но́ги заплета́ются́ (от [2]) — hij wankelt van, hij kan bíjna niet meer op z'n bénen staan van, hij krijgt het ene been (bíjna) niet meer voor het andere;
к ноге́! — wil. zet af, gewéer!, gewéer bij de voet!;
но́ги ко́рмят́ его́ — hij moet met veel heen-en-weergeren zijn brood verdíenen;
ле́вая́ нога́ — linkerbeen het ;
встать с ле́вой/не с той́ ноги́ — met het linkerbeen/verkeerde been uit bed stáppen;
лежа́ть́ у [2] в нога́х ( v.
лиза́ть́ но́ги [3]/ — y [2] Stijl. iem.s hielen líkken;
одно́й ного́й в моги́ле́ Spreek. — met één been in het graf;
быть на́ нога́х ( v.
на́ свои́х нога́х ( ovdr. ) — op éigen bénen;
едва́/е́ле/ чуть держа́ться/стоя́ть на́ нога́х — niet meer op de bénen kúnnen staan;
ста́вить на́ вое́нную но́гу — op militaire leest schóeien;
стать на́ ноги
1 weer op de been zijn (na zíekte)
2 op éigen bénen gaan staan;
подня́ть на́́ ноги — op stelten zétten, in rep en roer bréngen;
поста́вить на́ ноги
1 ( lett. / ovdr. ) op de been hélpen
2 op éigen bénen zétten ( v. kinderen e.d. );
ноги́ мое́й здесь не́ бу́дет — ik zet hier geen voet meer!;
куда́ но́ги несу́т
бо́льше я к нему́ ни ного́й — ik kom bij hem niet meer óver de drémpel;
он из до́ма/из дому́ ни́ ного́й — hij zet geen voet búiten de deur;
на одно́й́ ноге́ ☻ — in een wip/ommezien;
отбива́ться́ от [2] рука́ми и нога́ми Spreek. — z. met hand en tand verzétten tégen;
переступа́ть/ перемина́ться́ с ноги́ на́ ногу — van het ene been op het andere gaan staan;
связа́ть [4] до рука́м и нога́м ( ovdr. ) — iem. aan hánden en voeten bínden, in een kéurslijf dwíngen;
на́до смотре́ть по́д́ ноги — je moet úitkijken waar je loopt;
под́ нога́ми — voor (z'n) voeten;
верте́ться/пу́таться/меша́ться под́ нога́ми у [2) Spreek. — iem. voor de voeten lópen;
в нога́х пра́вды́ нет
протяну́ть́ но́ги Spreek. — met de pootjes gestrékt gaan líggen, de pijp úitgaan;
он мне ну́жен как соба́ке пя́тая́ нога́ Spreek. — ik kan hem míssen als kíespijn;
быть на ра́вной́ ноге́ с [5] — op gelíjke voet staan met elkáar;
взять но́ги в ру́ки́ Spreek. — de bénen némen, het házenpad kíezen;
с ног на го́лову поста́вить [ — huis] op z'n kop zétten;
[woorden en hun betekenissen] verdráaien;
с рука́ми и нога́ми ↓ — hónderd procént, helemaál;
сбить́ с ног — omvérwerpen;
сби́ться с ног Spreek. — áfgepeigerd ráken, niet op de been kúnnen blijven, z. het vuur uit de slóffen lópen, z'n bénen uit z'n gat lópen, z. de bénen uit z'n lijflopen;
сиде́ть́ нога́ на́/за́ ногу — met de bénen óver elkáar zítten;
скрести́в́ но́ги — met de bénen óver elkáar;
в [6] сам чёрт но́гу сло́мит́ Stijl. — er is niet uit wijs te wórden, geen touw aan vast te knópen;
het is hier een húishouden van Jan Steen!;
ног (под собо́й) не слы́шать/чу́вствовать/ чу́ять́ — op wolken lópen
не ле́вой ного́й сморка́ется Stijl.
быть у ног [2]
уда́рить́ в но́ги
унести́́ но́ги Spreek. — z. uit de voeten máken, wegrennen, de bénen némen, de áftocht blázen;
но́ги не хо́дят́ у [2] — iem.s bénen wéigeren dienst, z'n bénen wíllen niet meer;
ног под собо́й не чу́ять́ — niet meer op z'n bénen kúnnen staan
бежа́ть не чу́я под собо́й ног — z.
жить на широ́кую/ба́рскую́ но́гу — op gróte voet léven, een hoge staat vóeren, een vórstelijk léven léiden