никто́ ( pron. : ; scheidb.) 1 níemand, geen mens как никто́ друго́й́ — als geen ánder; никто́ из студе́нтов — níemand van de studénten, geen van de studénten; никого́ нет — er is níemand ● 2 (als ♂ an. ) onbelángrijk iem.; iem. met wie men geen band heeft счита́ть [4] за никого́ — als een onbenúllig iem. beschóuwen; он мне́ никто́ ( — geen oom, etc. ) hij is niets van mij, ik heb niets met hem