n
( rel. ; úitspansel) hémel;
(úitspansel) lucht
бра́ки́ заключаются на небеса́х — huwelijken wórden in de hémel geslóten;
как гром́ среди́ я́сного не́ба — dónderslag uit een/bij heldere hémel;
го́ры до небе́с — hemelhoge bérgen;
так, что не́бу жа́рко Spreek. — dat het kraakt, dat de stukken erván af vlíegen;
звёздное́ не́бо — stérrenhemel;
находи́ться/быть ме́жду не́бом и землёй — tússen hémel en áarde zwéven, in onzékerheid verkéren;
вита́ть ме́жду не́бом и землёй́ — in de wolken zijn;
не́бо и земля́́ — verschil van dag en nacht;
копти́ть́ не́бо
на не́бо/ на не́бо — de lucht/hémel in;
[3] не́бо с/в овчи́нку́ пока́жется Spreek. — z. dood/ kapót/lam schríkken;
под откры́тым́ не́бом — in de ópen lucht;
попа́сть па́льцем́ в не́бо Spreek. — lúkraak ópmerken;
de plank volkómen mísslaan, er ver naast zítten;
по́ не́бу/по́ небу — door de lucht/hémel;
до небе́с превозноси́ть́ — de hémel inprijzen;
как с не́ба свали́лся/ упа́л́ ( v. — iem.)
1 uit de lucht kómen vállen, als een duveltje uit een doosje verschíjnen
2 op z'n achterhoofd gevallen zijn;
быть на седьмо́м́ не́бе ( ovdr. ) — in de zévende hémel zijn, in de wolken zijn;
упа́сть́ с не́ба на зе́млю — weer met béide bénen op de grond belánden