нару́жу ( adv. ) naar búiten, búitenwaarts; aan de búitenkant весь/вся́ нару́жу — hij/zij is een ópen boek; у него́ всё́ нару́жу — hij is een ópen boek; вы́йти́ нару́жу ( lett. ) — naar búiten gaan: ( ovdr. ) openbáar/bekénd wórden, úitkomen; открыва́ться́ нару́жу — naar búiten ópengaan