наверняка́
( adv. ) Spreek.
1 heel/absolúut zéker, vast en zéker, beslíst, ongetwíjfeld
он, наверняка́, опя́ть опозда́ет — hij komt zéker weer te laat;
не могу́ сказа́ть́ наверняка́ Spreek. — ik kan het niet met zékerheid zéggen
●
2 zónder rísico
де́йствовать́ наверняка́ — het zekere voor het onzekere némen;
игра́ть́ наверняка́ — op safe spélen