набра́ться
( pf if набира́ться)
1 z. óphopen, z. ópstapelen, z. verzámelen
в я́ме набрала́сь вода́́ — het water verzamelde z. in de kuil;
набрало́сь мно́го наро́ду́ — het liep daar vol met mensen
●
2 ([2]) Spreek. [geduld, moed] verzámelen, pútten
набра́ться ра́зума́ — verstándig wórden;
набра́ться сил́ — krachten ópdoen, áansterken;
набра́ться хра́брости/сме́лости́ — al z'n moed bijéenrapen/verzámelen, moed pútten
●
3 ([2]) Spreek. [zíekte, óngedierte] óplopen, ópdoen;
[vooroordelen] kríjgen
набра́ться блох́ — vlóoien óplopen;
набра́ться зна́ний́ — kénnis ópdoen;
набра́ться предрассу́дков́ — bevóoroordeeld ráken, vol vooroordelen kómen te zitten
●
4 ([2] на [4]) Spreek. (méestal met ontkénning) genóeg bij elkáar bréngen voor
5 Stijl. z. bezúipen, z. bezátten, z. volgieten
Начните вводить слово: