наблюда́ть
( if ; p.pret.p. 0)
1 ([4]/за [5]) kíjken naar. gádeslaan, wáarnemen, vólgen
2 ([4]) bestudéren, observéren
наблюда́ть больно́го́ — een zíeke observéren
●
3 (за [5]) létten, ópletten (op), tóezicht hébben/ hóuden óver/op [gevangenen, arbeiders], in het oog hóuden;
(op school) surveilléren
наблюда́ть за поря́дком — tóezicht hóuden op de órde