f
vlieg
бе́лые́ му́хи ( ovdr. ) — sneeuwvlokjes (aan het begin v.d. wínter);
до бе́лых мух — tot de wínter (komt/invalt);
попа́сть как му́ха в варе́нье́ ( ovdr. ) — met z'n neus in de bóter vállen;
му́хи до́хнут/мрут́ Spreek. — het is oervervélend, het is dódelijk saai, je verveelt je dood;
едя́т́ (тебя́/его́/её/.,.) му́хи (с комара́ми) Stijl. ( — scherts.; v. érgernis) potverdórie, de dúivel hale hem/ …, godsamme, krijg nou wat!, sodejú!; ( v.
мрут/до́хнут́ как му́хи — ze stérven als ratten, ze vállen bij bosjes neer;
наво́зная́ му́ха — strontvlieg;
он и му́хи не оби́дит́ — hij doet geen vlieg kwaad;
как/ как бу́дто/бу́дто/сло́вно/то́чно му́ху проглоти́л Stijl. — een zuur gezícht zétten, zuur kíjken, kíjken alsóf je je laatste oortje versnoept hebt;
слы́шно (бы́ло), как му́ха пролети́т́ — je kon een speld hóren vállen;
де́лать из му́хи слона́́ Spreek. — van een mug een ólifant máken;
как со́нная́ му́ха — traag als een slak;
мух счита́ть/́ лови́ть Spreek. ( ovdr. ) — dúimen (zítten) dráaien, (zítten/ staan) koekelóeren/súffen, voor zich uit (zítten) gápen, (zítten) naveistaren, lánterfanten;
кака́я му́ха тебя́ укуси́ла? — wat is er in je gevaren?!, welke wesp heeft jou gestoken?, wat heb je (toch)?, wat is er met jou aan de hand?;
му́ха цеце́ — tseetseevlieg
▱ мух дави́ть́ Arch. / Stijl. zúipen;
му́ху задави́ть/ раздави́ть/зашиби́ть́ Stijl. ( v.
быть под́ му́хой Spreek. — in de ólie zijn (drónken), bezópen/lazarus zijn, een stuk in z'n kraag hébben