1
zénuw
головно́й́ мозг — hersenzenuw;
до мо́зга косте́й́ Spreek. — in hart en nieren, door en door, in en in, van het zuiverste water, op en top, ras-;
ко́стный́ мозг — beenmerg het ;
спинно́й мозг — rúggenmerg het
●
2 ( alg. ) brein het , verstánd het , verstandelijke vermogens;
( alg. en cul. ) hersenen, hérsens;
у [2] мозги́ не ва́рят́ — iem. is geen hóogvlieger, iem. heeft het buskruit niet uitgevonden;
впра́вить́ мозги́ [3] Stijl. — iem. móres léren, een lesje lézen, de oren wássen, op z'n dónder géven;
не дохо́дят́ мозги́ Spreek. — er niet (met z'n verstánd) bij kúnnen;
засра́ть́ мозги́
1
2 in verwárring bréngen;
ка́пать́ [3] на мозги́ Spreek. — aan iem.s kop (zítten) zéuren/ zániken;
име́ть кури́ные́ мозги́ — verstánd hébben als een gamaal, garnalenverstand hébben;
у [2] мозги́ на ме́сте́ — een goed stel hérsens hébben;
у [2] мозги́ набекре́нь/не на ме́сте ☻/
порабо́тать́ свои́ми мозга́ми — z'n hérsens eens láten wérken;
пу́дрить мозги́ ↓
1 dóorzagen, vervélen
2 in de máling némen;
быть с мозга́ми Spreek. — een goed stel hérsens hébben;
шевели́ть/раски́нуть́ мозга́ми Spreek. — z'n hérsens/hoofd/verstánd gebrúiken, z'n hérsens (af)píjnigen, z. het. hoofd bréken, z. suf píekeren;
электро́нный́ мозг — elektrónisch brein
●
3 ( pl. ?) ( ovdr. : kern v. organisátie) brein het , spil, hart het