мири́ться ( if ; c [5]) 1 ( pf помири́ться) z. verzóenen met; de stríjdbijl begráven 2 ( pf примири́ться) z. verzóenen met, z. néerleggen bij, z. schíkken in; [lot, tóestand] aanváarden, voor lief némen приходится мири́ться с неизбе́жным — men moet z. in het onvermijdelijke schíkken