минова́ть
( pf / if ; p.pret.p. ?)
1 ( tr. ) voorbíjgaan, voorbíjrijden, passéren
мину́я [4] — met voorbíjgaan van;
минова́ть го́род — een stad voorbíjrijden
●
2 ( intr. ) voorbíj/ óver zijn; ( v. tijd ) verstreken zijn; ( v. bul, crísis ) óverwaaien
с тех пор минова́ло два го́да́ — er zijn twee jaar overhéen gegaan;
э́то несча́стье́ минова́ло её — déze ellénde is haar bespaard gebleven;
опа́сность́ минова́ла — het gevaar is bezworen
●
3 ([2]) ontkómen aan, z. verlóssen van, verschoond blijven van
чему́ быть,́ того́ не минова́ть — daar helpt geen móedertjelief aan, wat moet, dat moet;
двум смертя́м́ не быва́ть, а одно́й не минова́ть — dood ga je toch