ми́лость
f
1 vríendelijkheid, goedhártigheid
2 (als pl.t. ) liefdádigheid, gift
3 Arch. genáde, welwíllendheid, genégenheid
ми́лостью бо́жьей — bij de grátie Gods;
быть в ми́лости у [2] — in de grátie zijn bij, in de gunst staan bij;
Ва́ша́ ми́лость — Uwe genáde;
да. ва́ша ми́лость ( — tégen réchter, búiten Su) jawél, edelachtbare;
вкра́сться/втере́ться́ к [З] в ми́лость — z. in de gunst dríngen bij iem.;
войти́́ в ми́лость к [3] — in de grátie zijn bij, in de gunst staan bij;
отда́ть́ на ми́лость [2] — aan de genáde óverleveren van;
по́ ми́лости [2] — bij de grátie van;
ми́лости про́сим́ Arch. — u bent wélkom, ga uw gang;
сда́ться́ на ми́лость [2] — z. óverleveren aan de genáde/wíllekeur van;
сде́лайте/явите́ (бо́жескую) ми́лость Arch. — wees zo goed/vríendelijk, mag ik om een gunst vrágen;
скажи́(те) на ми́лость ! Spreek. — nou vraag ik je!, wat zeg je me daarvan!, stel je voor!, zegt u mij alstublíeft
Начните вводить слово: