МАТЬ: значение слова

f
1 ( v. kinderen; wijfjesdier; ovdr. : v. land, áarde ) móeder
ро́дина-мать — móedertje Rusland;
мать-сыра́ земля́́ vlks-poët. — de vochtige moederaárde;
из́ ма́тери в мать погна́ть Stijl. — verrot schélden, de huid vol schélden;
иди́ к тако́й-то/чёртовой ма́тери! — grqfopflikkeren!, opgesodemieterd!;
полете́ть к чёртовой ма́тери Stijl. — naar de klóten gaan;
показа́ть [3] ку́зькину́ мать Stijl. ( — als bedréiging) aan/ in mootjes hákken;
лень́ - мать всех поро́ков — lúiheid is de móeder van álle ondeugden;
всоса́ть/впита́ть с молоко́м́ ма́тери — iets met de móedermelk ínzuigen;
мать моя́/че́стная!́ Spreek. — lieve hémel!, heremijntíjd (úitroep v. verrássing, verbázing);
по ма́тери [ — familie] van moeders kant;
родну́ю мать не призна́ть́ Spreek. — ládderzat zijn;
в чём мать родила́ Spreek. — póedelnaakt, piememaakt, spíernaakt, in adamskostuum, moedernaakt;
мать семе́йства́ — húismoeder;
мать твою́́ (за но́гу)! Stijl. — krijg de kolere!
●
2 (als áanspreektitel voor oudere vrouw) móedertje;
(als betíteling v.d. éigen vrouw) móeder de vrouw
мать моя́!́ Spreek. ( — familiaire aanspreekvorm) béste vrouw!
●
3 (klóosterlinge) non;
zúster (ook als aanspreekvorm)