люби́мчик m Spreek. ( depr. ) gúnsteling; líeveling он люби́мчик учи́теля — hij is het lievelingetje van de léraar, hij wordt altíjd voorgetrokken door de léraar; ходи́ть/быть в люби́мчиках у [2] ( — op school) een stréepje voor hébben bij iem.; па́пин́ люби́мчик — vaderskind het