I ( adv. )
1 op het juiste momént, (precíes) op tijd;
komt/kómen gelégen;
komt/kómen goed van pas
как кста́ти ты пришёл — wat goed dat je er bent;
[3] весьма́́ кста́ти — dat komt [mij/hem/ …] heel goed uit, dat komt [mij/hem/ …] heel goed van pas, dat zou [mij/hem/ …] niet onwelgevállig zijn;
э́то как раз кста́ти ! — dat komt net gelégen/mooi uit;
( — bv. na de eerste slok, hap bij hónger/dorst e.d. ) daar was ik wel aan toe!, dat kon ik wel gebrúiken;
не кста́ти ( v.
кста́ти и некста́ти́ — te pas en te ónpas;
как нельзя́́ кста́ти — dat kon niet béter úitkomen, dat komt úiterst/bijzónder goed gelégen;
о́чень́ кста́ти ! — dat is mooi meegenomen!, dat treft goed!
●
2 nu je toch . … doe/ga/ … dan ook metéen … (bv. nu je toch bézig bent, ruim dan metéen je kámer op);
dan … ik/ … metéen … (bv. dan kan ik metéen éven kíjken of het pakje er al );
(óver ópmerking e.d. ) naar áanleiding daarvan, in verbánd daármee
кста́ти зайди́ и в магази́н — ga dan metéen éven langs/naar de wínkel;
кста́ти о [рабо́те/ …] — nu we het toch óver [werk/ …] hébben
●
II (tussenv.) (méestal met сказа́ть) óverigens, tróuwens, à propós, tússen haakjes
кста́ти, пока́ я не забы́л о — ja, vóór ik het vergeet [er is voor je gebeld, etc. ];
да. кста́ти, … — dat is waar ook, …