( if )
I (Ub; p.pret.p. ?)
1 ( pf покоси́ть/скоси́ть; tr. ) scheef máken
2 ( intr. ) lóensen, scheelzien, scheel zijn/kíjken
коси́ть на́ оди́н глаз — aan één oog scheel zijn
●
3 sl. játten, achteróverdrukken (verdúisteren)
4 sl. náaien, belázeren, bedónderen, bedúvelen
5 (под/на [4])
коси́ть ду́рку — doen alsóf men gek is (om
●
6
закоси́ть а́рмию́ — z. aan de díenstplicht onttrékken, de díenstplicht ontlópen/ ontdúiken
●
II (; tr. )
1 [gras] máaien
коси́ть се́но́ — hóoien
●
2 ( ovdr. ) doen snéuvelen, te gronde ríchten; ( v. ziekten ) ontvólken, úitdunnen, deciméren