ЗНАТЬ: значение слова

I
( if ; tr. ) (kénnis drágen van, hébben gehoord óver, erváring hébben in. iem. éerder hébben ontmoet, z. bewúst zijn van, wéten wat iets betekent) kénnen;
wéten
зна́ем мы э́то! — dat kénnen we!;
зна́ете что? — zal ik u eens wat zéggen?;
…, зна́ешь (ли) [ — dat is niet zo eenvóudig,] weet je;
зна́ешь (ли), … — tja, weet je, [ik doe dat líever niet];
ну, зна́ете (ли), не ожида́л — weet u, ik had het niet verwacht;
я, зна́ете ли, впервы́е здесь — weet u, ik ben hier voor het eerst;
зна́ешь что? — weet je wat?;
знал бы он (, что …)! — hij moest eens wéten (dat [het totáal ánders is dan hij denkt])!, had hij maar geweten …;
не могу́ знать — dat zou ik niet wéten, dat is mij niet bekénd;
(а) мне отку́да знать ! — weet ik het/veel!;
отку́да ты зна́ешь? — hoe weet je dat?;
а я отку́да знал? — dat kon ik toch niet wéten?;
без тебя́ зна́ю! — dat moet je mij zéggen!;
☻ dat moet je mij vertéllen!;
зна́я, что … — in de wétenschap, dat …;
не зна́я … — zónder te wéten …;
вы зна́ете Амстерда́м? — weet u de weg in Amsterdam?;
вы зна́ете, как пройти Stijl. .. ? ( — naar iem.) u weet de weg naar … ?, вы не зна́ете … ? ( m.b.t. álle informatie) weet u misschíen … ?, он сам зна́ет, что де́лает hij loopt in geen zéven sloten tegelíjk;
я э́то и так зна́ю ( m.b.t. — kénnis) dat weet ik zo ook wel;
я здесь ничего́ не зна́ю — ik ben hier onbekénd;
я (и) без тебя́ зна́ю! — dat hoef jij me niet te zéggen;
dat hoefje mij niet te zéggen;
я знать не зна́ю э́того челове́ка — ik ken de hele man niet;
бог/чёрт́ зна́ет, что э́то тако́е — wat dat ook moge zijn …, God mag wéten wat het is;
бог/чёрт/пёс/кто́ его́ зна́ет Spreek. — Joost mag 't wéten;
зна́ем мы вас/ва́ших́ ( ir. ) — ons kent ons;
зна́ем мы ва́шего́ бра́та Spreek. — we kénnen jouw soort;
не знать ве́ку/ сро́ку́ Spreek. — erg gezónd/sterk zijn; ( v. kléding, schoenen e.d. ) dúurzaam zijn;
знать свои́ возмо́жности́ ( m.b.t. — capaciteiten) z'n grénzen wéten te bepálen;
знать лу́чшие времена́́ ( v. — mensen) betere dágen gekend hébben;
всё́ знать — overál verstánd van hébben;
дать́ ([3]) знать, … ( — iem.) láten wéten (, of/wat/hoe, etc. ), (iem.) een séintje géven, een kik géven;
дай мне знать ( — téken) geef me éven een gil;
дать [3] знать — o [6] (te kénnen géven) iets kénbaar máken;
дать о себе́ знать — z'n aanwézigheid mélden;
van zich láten hóren;
не дать знать о себе́ ( ovdr. ) — geen téken van léven géven;
дать знать о своём приближе́нии — z'n scháduw voorúitwerpen;
дать́ себя́ знать — z. doen vóelen;
( — z. manifestéren, doen gevóelen) vóelbaar zijn, wórden;
го́ды даю́т себя́ знать — de jaren begínnen te/gaan téllen, je begint de léeftijd te vóelen;
дава́ла себя́ знать уста́лость — de vermóeidheid deed z. vóelen;
дава́ло себя́ знать его́ плохо́е здоро́вье — zijn gezóndheid speelde hem parten;
не знать, куда́ дева́ться́ — door de grond wíllen zákken ( v. scháamte);
де́лай/поступа́й́ как зна́ешь — je ziet maar (wat je doet);
не знать, куда́ себя́ деть́ — niet wéten wat je met jezélf aan moet;
не знать же́нщин́ — geen vrouw kénnen;
не знать (никаки́х) забо́т — geen zórgen hébben/kénnen;
не знать изно́су́ — niet (gauw) slíjten, onverslíjtbaar zijn;
каќ зна́ешь! Spreek. — je gaat je gang maar!;
je moet 't zelf wéten;
не знать каќ быть/что де́лать — met de hánden in het haar zítten, z. geen raad wéten, aan het eind van z'n Latijn zijn, niet wéten waar men 't zóeken moet;
не знать как уби́ть вре́мя — met z'n tijd geen raad wéten;
каќ знать
1 god mag het wéten!
2 wat niet is, kan nog kómen/ wórden;
не знать, с како́го конца́́ нача́ть — niet wéten, hoe het in het vat te gíeten;
э́то ма́ло кто́ зна́ет — slechts weinigen wéten dat;
наско́лько́ я её зна́ю — voor zover ik haar ken;
знай на́ших!́ Spreek. — niet gek (van ons), hè!, dat hébben we toch maar mooi voor elkáar! (opschépperig);
хо́лодно/.,, как не́ зна́ю что — zo koud/ … als wat;
ни́ черта́ не знать о [6] Spreek. — er geen barst/moer/snars/ síkkepit van wéten;
ничего́́ не знать о [6] — van iets onkúndig zijn;
ничего́́ и знать не знал, … — nérgens van/van niets wéten (, en …);
отку́да́ мне бы́ло знать ? ( ovdr. ) — dat kon ik ook niet rúiken!, hoe moest ik dat wéten?;
отку́да ты (э́то) зна́ешь? — waar zie je dat aan?, hoe kom je aan die wétenschap?;
знать как на́до рабо́тать́ — van wanten/áanpakken wéten;
э́то ка́ждый ребёноќ зна́ет — dat weet elk kind;
знать [4] из ве́рных руќ — iets uit betrouwbare bron wéten;
я сам зна́ю! — laat mij begáan!, dat hoefje mij niet te zéggen, dat hoef jij me niet te zéggen;
ребёнок знай себе́́ растёт Spreek. — het kind groeit tégen de verdrúkking in;
знать себя́́ — zichzélf kénnen;
прекра́сно знать себя́ — óver veel zélfkennis beschíkken;
знать про себя́́
1 z'n mondje dichthouden
2 een gehéim voor zichzélf hóuden, in z'n hart wéten;
слабова́то знать [4] — zwákjes zijn in;
не знать стыда́ — geen scháamte kénnen;
я таќ и знал — ik had het kúnnen wéten, ik zag het áankomen;
так и знай! — nu weet je het!, onthou dat goed;
то и знай Stijl. — aan de lopende band; alsmaar, de hele tijd;
знать толќ в [6] Spreek. — iets van … begríjpen;
wéten waar het om gaat;
я то́чно́ зна́ю — ik weet 't zéker;
не знать у́держу́ — geen maat wéten te hóuden;
не знать уста́ли́ — onvermóeibaar zijn;
знать все ходы́́ и вы́ходы ( ovdr. ) — álle ingangen kénnen;
о́чень хорошо́ знать [4] — iem. met naam en toenaam kénnen;
хорошо́ знать [4] — vertróuwd zijn met [vak, feiten e.d. ];
мне хоте́лось́ бы знать — ik zou wel eens wíllen wéten;
я [4] и знать не хочу́/жела́ю́ — ik wil niets van hem/erván wéten;
die krijg je van mij cadeau ( Spreek. );
— ik wil er niets mee te máken hébben;
знать себе́ це́ну — hoge dunk van zichzélf hébben;
на́до и честь́ знать — nu is het mooi geweest!;
знать что́ почём Spreek. — wéten wat er in de wéreld te koop is;
знать что́ к чему́ — van de hoed en de rand wéten;
хоте́ть знать что к чему́ — háring of kuit wíllen hébben;
знать шаги́ [2] — iem. aan z'n stap kénnen
●
II
f
ádel, aristocratíe
вы́сшая́ знать — hoge ádel;
ме́стная́ знать — de notabelen;
придво́рная́ знать — hófadel;
родова́я́ знать — de stamhoofden
●
III (tussenv.) Stijl. waarschíjnlijk, mógelijk