зима́
f
(jáargetijde) wínter;
(perióde) wíntertijd
зимо́й — in de wínter, 's wínters;
к зиме́ — voor de wínter;
зи́му и ле́то́ — het hele jaar door;
зимо́й и ле́том́ ( — tijdsaanduiding) zómer en wínter;
ско́лько лет,́ ско́лько зим! Spreek. ( — begróeting) leuk je weer te zien na al die tijd!, ik heb je in geen tijden gezíen!, dat is lang geléden!;
на́ зиму ( — ópslaan e.d. ) voor de wínter;
наступа́ет́ зима́ — het wordt wínter;
зимо́й/среди́ зимы́ сне́гу/льду́ не вы́просишь/допро́сишься у [2] Spreek. — hij zou een cent in tweeën bíjten;
зимо́й и ле́том одни́м цве́том́ — hij/ … ziet er altíjd hetzélfde uit;
hij/ … draagt nooit 'ns wat ánders