звоно́к m 1 bel, bélletje het велосипе́дный́ звоно́к — fíetsbel; дверно́й звоно́к — déurbel ● 2 gebél het , bel, gerínkel het от звонка́ до звонка́ Spreek. — van het begin tot het einde; телефо́нные звонки́ — telefoongerinkel het ● 3 Spreek. telefóontje het (telefoóngesprek) спаси́бо за звоно́к — bedankt voor het telerbontje/béllen/bélletje