1 dier het , (wild) beest het
зве́ри — gedíerte het ;
как зверь Spreek. ( — wérken, hónger hébben) als een paard;
кра́сный́ зверь
на ловца́́ и зверь бежи́т ( gez. ) — een gestádig jáger vangt het wild;
пушно́й́ зверь — pelsdier het ;
смотре́ть́ зве́рем
хи́щный́ зверь — róofdier het , verscheurend dier
●
2 beest het , bruut, schoft
3 Spreek. gedréven iem.
он - зверь на рабо́ту — hij werkt kéihard