( pf ; if заставля́ть)
1 vólzetten;
bezétten;
vúllen (een óppervlakte met staande voorwerpen);
blokkéren, verspérren (met staande voorwerpen)
заста́вить дверь́ шка́фом — de deur verspérren met een kast;
ко́мната́ заста́влена ме́белью — de kámer stond vol met meubels
●
2 verkéerd terúgzetten, op de verkeerde plaats zétten
3 (+ inf.) láten (zórgen dat iets gebeurt)
заста́вить исче́знуть́ ( v.
заста́вить [4] покрасне́ть́ — iem. doen blózen/ kléuren
●
4 dwíngen, ertóe bréngen, préssen
плоха́я пого́да заста́вила меня́ оста́ться до́ма — het slechte weer weerhield mij erván om uit te gaan;
не заста́вить себя́ ждать́ — iem. niet (lang) op zich láten wáchten (op
заста́вить
не заставля́йте себя́ проси́ть!́ — ga je gang!