( pf /)
1 ( if заряжа́ть; tr. ) [vúurwapen, cámera] láden;
2 ( if заряжа́ть; tr. ) (met een bep. stémming, gemóedstoestand) áansteken, vúllen
заряди́ть весь дом свое́й бо́дростью — het hele huis áansteken met z'n monterheid
●
3 ( intr. ) Spreek. blijven doen, bézig blijven, aan de gang ráken (met iets begínnen en dan bézig blijven)
тепе́рь они́ опя́ть заряди́ли [ — de buren hébben altíjd rúzie] ze zijn weer aan de gang;
дождь заряди́л надо́лго — het bleef lang régenen;