заре́зать ( pf 6a; tr. ) 1 dóodsteken, kélen [4] без ножа́́ заре́зать — iem. voor het blok zétten; хоть заре́жь Spreek. 1 al sla je me dood: ik mag dóodvallen als . … m'n kop d'rafals … 2 koste wat het kost ● 2 резать |4,|5 3 Spreek. [paard] áfjakkeren 4 Spreek. [publicátie] verbíeden 5 (voor een examen) láten zákken зареза́ть ( if ; tr. ) dieper ínsnijden dan moet