Русско-голландский словарь ЗАВЯЗКА завя́зка f 1 Spreek. sb. v. завяза́ть нае́сться́ под (са́мую) завя́зку Stijl. — z'n buik vol hébben ● 2 (klein, dun touwtje) bandje het . stríkje het 3 (deel v. tonéelstuk) intríge; ( v. gevécht ) het lósbarsten