заверши́ть ( pf Arch. ; if заверша́ть; tr. ) [werk, ópleiding] voltóoien, áfmaken, beëindigen; [werk, ópdracht] volbréngen, tot stand bréngen, de laatste hand léggen aan; de voltóoiing vórmen van iets де́ло́ завершено́ — de zaak heeft z'n beslag gekregen (is af); успе́шно́ заверши́ть [4] — tot een goed eind(e) bréngen