забы́ть
( pf a; if забыва́ть; [4]/o [6]) vergéten, verzúimen;
kwijt zijn;
láten líggen/staan/ …;
[gedáchte, zórgen] opzíj zétten: [voorzíchtigheid e.d. ] uit het oog verlíezen
забу́дь! — je moet er niet zo óver píekeren!;
забу́дь об э́том [ — als dat gebeurt] dan kun je wel ópzouten;
не забыва́й нас ( — bij vertrek e.d. ) laat eens wat van je hóren;
забу́дем об э́том! — zand eróver!;
что ты тут/там забы́л? Spreek. ( depr. ) — wat heb jij hier/daar te zóeken?;
забы́ть вре́мя́ — de tijd vergéten;
всё́ забы́ть — érgens helemaál uit zijn (vergéten);
забы́ть о́бо всём́ — de zórgen van je áfzetten;
забы́ть [4] до́ма́ — iets thuis láten líggen;
забы́ть доро́гу туда́ ( ovdr. ) — óphouden met iem. te bezóeken;
и ду́мать́ забу́дь! — ik wil het niet hébben!, dat zul je wel láten!, daar komt niets van in!;
каќ бы/что́бы не забы́ть о [6] ( — bij ópsomming) en niet te vergéten: …;
забы́ть на́чисто Spreek. — straal vergéten;
не забу́дь(те) — denk eráan;
nóta bene;
забы́ть о свои́х обя́занностях́ ( — ongewíld) z'n plicht verzúimen;
забы́ть о вся́кой осторо́жности́ — álle waarschuwingen in de wind góoien;
себя́́ не забы́ть Spreek. — zichzélf niet vergéten;
смотри́ не забу́дь … — vergeet voorál niet …;
совсе́м́ забы́ть — glad vergéten, iem. door het hoofd geschoten zijn;
чуть́ не забы́л — bíjna vergéten, dat wou ik nog vertéllen , dat is waar ook
Начните вводить слово: